WIT GEITJE. Wit geitje, gebonden aan koord en paal, weidt, ronden op ronden, zijn kantje kaal. Het scharrelt en krabbelt zo danig en dol; en knaagt en knabbelt zijn buikje vol. Het staat nu te kroppen, en terdt meteen op de uiterste toppen van zijnen teen. Het velt, alvorens het verder drilt, zijn kop en zijn horens en beukt in 't wild. Bee, bee! Nog een mager klein beetje gestekt, dat korter en trager in 't muilke trekt; dan, neer op zijn knieën, daar bidt het bedaard zijn litanieën in zijnen baard. 49 Natuur, St.-Martens-Latem (De Praetere) z.j. (1903), 128 p. 50 Gedichten, Amsterdam (S.L. Van Looy) 1907, 224 p. 57 Gedichten, tweede vermeerderde druk, Amsterdam 1911, 242 p. 62 Gedichten, derde vermeerderde druk, Amsterdam 1918, 305 p. 22 Het beste uit de gedichten van De Clercq, Zeist 1932, 196 p. 13 René De Clercq. Daar is maar één land.... Hasselt 1964, 76 p. 26 René De Clercq. Liederen, leeft! Sint-Niklaas 1977, 202 p.